Demo

Staatkundige geschiedenis

 

De staatkundige betekenis van sociëteiten in Nederland

Een Oranjesociëteit te Zutphen

Achtbare leden van het bestuur, Geachte Heren Leden der sociëteit,

 

Dames en Heren toehoorders die door uw aanwezigheid deze plechtigheid luister bijzet,

 

1. Societas, societatis, societati, societatem, societate. Societates, societatum, societatibus, societates, societatibus. Ik verwachtte eigenlijk dat een zacht geroeze­moes uwerzijds deze verbuiging van het zelfstandig naamwoord in de derde declinatie van de Latijnse spraakleer zou medemurmelen, want u heeft er de opleiding en - vermoedelijk: gemiddeld - ook de leeftijd naar. Menige uit mijn gehoor is immers door zijn opleiding aan de humaniora geconditioneerd om, al ware hij gewekt in het midden in de nacht, dit soort declinaties uit te galmen. Societas, vertaald: "gemeenschap", "gemeenschappelijhheid", zelfstandig naamwoord uit de derde declinatie. Meer specifiek in het hoog Latijn: bondgenootschap, deelneming, gemeenschap, gezelschap. Afgeleid van socius, bondgenoot, levensgezel, deelgenoot, alleen door dissimilatie - zegt het woordenboek'- niet tot sociitas ontwikkeld. Maakt u zich geen zorgen. Deze voordracht verwordt niet tot een stoomcursus in de klassieke Latijnse spraakleer. U heeft dat niet nodig en ik ben er niet toe bevoegd. Zou ik iets dergelijks willen, dan was ik niet met "societas" begonnen maar met het beruchte "rosa" waarmede generaties op de humaniora zijn doodgeslagen en waaraan Jacques Brel zo'n charmant liedje heeft gewijd.

1  F. Muller, E.H. Renkema, Beknopt Latijns Nederlaazds woordenboek, Groningen 1970, ad vocem    “societas".

1


2. Ik wil met u kritisch reflecteren omtrent het begrip "societas", sociëteit en startte daarom met de derde declinatie en niet met de eerste van "rosa" gevolgd door het even beruchte "dominus", genitief: "domini" dat in één van Willem Elsschots somberste verhalen - en Elschot is nooit een lachebekje geweest - het definitieve struikelblok vormt voor de academische carrière van een zekere Kareltje de Keizer, die door zijn vader, omdat Kareltje toch zo'n groot hoofd heeft en dus ook veel verstand moet hebben, is voorbestemd om advocaat te worden en daarom op het Athénée Royal wordt geplaatst waar hij, waarachtig, ook Latijn begon teleren. Hij blijft drie jaar in de eerste klas zitten. En dan komt het dodelijk moment waarop de latijnse meester hem een beurt geeft. Ik citeer nu Elsschot:

 

"Het was een man met een zware stem, die tevens kolonel was bij de schutterij. Hij ondervroeg of hij commandeerde."

"De Keizer", had hij gevraagd, zijn tanden stokend, "comment dit-on en Latin Le Seigneur?"

Kareltje was net bezig dropjes in zijn lessenaar te rangschikken, en toen hij zo opeens zijn naam hoorde noemen, iets wat hem in geen maanden meer overkomen was, schrikte hij op en keek verbijsterd rond. "Tu ne comprends pas, De Keizer? Tu dormais sans doute? Je veux savoir comment on dit en Latin: le seigneur."

Hij werd al kwaad, dat kon je horen aan het afbijten van de lettergrepen. Kareltje, die thuis altijd Vlaams sprak, raakte met dat Frans dadelijk in de war. Hij wist trouwens ook niet hoe "le seigneur" in `t Latijn gezegd wordt. Terwijl hij zat na te denken keken al de jongens zijn kant uit, want zij wisten dat het leuk zou worden.

"Toe nou, De Keizer", moedigde de meester hem tegemoetkomend aan, ditmaal in strijd met het Reglement óók Vlaams sprekend opdat Kareltje zich wat meer op zijn gemak zou voelen. "Het is dat mannelijk zelfstandig naamwoord dat in de spraakleer als voorbeeld wordt aangehaald voor de tweede verbuiging. Meer mag ik je niet zeggen.

(...)

Juist toen de meester een andere leerling te hulp wilde roepen, bemerkte Kareltje een strookje papier dat zich aftekende op de donkere rug van de jongen die vóór hem zat. Hij zag dat er iets opgeschreven stond, leunde voorover tot hij de letters onderscheiden kon en riep net op tijd:

 "Rosa!"

(...)

2


"Rosa," zei de meester hem dromerig na. En na hem een tijd te hebben aangekeken: "Grote lantaarn, maar klein licht. Van Geertruiden, comment dit-on: le seigneur?" "Dominus, génitif domini," zei Van Geertruiden.?"

 

3. Vrije associaties zoals die van Kareltje zijn altijd gevaarlijk al wordt niet iedereen zo misleid als hij. Maar wie zich buigt over de typisch Nederlandse betekenis van het woord "sociëteit" en daarbij vooral vertrouwt op een etymologische herleiding kan al gauw op dwaalwegen belanden - daarvoor hoeft men er noch een grote lantaarn, noch een klein licht op na te houden. In beginsel heeft men het makkelijk, ik gaf het al aan, omdat men het stamwoord "socius" al aanstonds ontwaart: "socius", dat is: metgezel. Hier hebben we een zelfstandig naamwoord dat verwijst naar een van de diepste en immanentste aspiraties van de mens: de behoefte aan metgezellen, de drang metgezel te zijn, omdat alleen "toch maar" alleen is, al moet ik daarbij aanstonds aantekenen dat ik de precieze betekenis van deze tussenvoegsels "toch maar" in deze spreekwoordelijke, gestandaardiseerde, zinsnede niet helemaal vermag te doorgronden. Maar niet voor niets noemt de onvergetelijke Aquiniër - ja, ik refereer hier aan de Kerkvader en zijn "summa theologica" - de mens een "animal sociale", een wezen, dat zonder societas, met gezelligheid, letterlijk nergens is. "Het ligt in de natuur van de mens een bezield sociaal en politiek wezen te zijn.”3 Gebruikt men het woord "mens" ("homo"), dan wijst men heen naar datgene, die karakteris­tiek, die alle mensen met elkaar gemeen hebben. Maar die "mens" is ook een "persoon". Gebruikt men dát woord, dan duidt men op het meest eigene, unieke en onherleidbare van het individu. De mens is: homogeen met de andere wezens van dezelfde soort, hetzelfde genus. Spreekt men van "mens", dan verwijst men naar het schepsel wiens meest karakteristieke eigenschap is: communicabiliteit, metgezelligheid, wederzijdse toewending, het wezen dat gekend wil worden als lid van het genus. Spreekt men van "persoon", dan verwijst men naar het éénmalige van het sprekend, kennend en gekende creatuur - en hier wijst Thomas van Aquino naar de woordstam van "persoon": persona, wat in het klassiek Latijn allereerst "masker" beduidt (ik kom daar aanstonds in den brede op terug): "Met de term persoon wordt op formele wij ze het volstrekt eigene en onoverdraagbare (incommuni­cabilitas)

2 W. Elsschot, Een ontgoocheling, opgenomen in: Verzameld werk, Amsterdam 1960, pp. 116 - 159, ihb p. 126-127.

3 De regimine Piincipi.um ad Regem Cypri ofwel De regrco (1265-1266), geciteerd cfm de uitgave Mandonnet (Parijs, V Vols 1927, Opuscula XI, Liber I, caput 1 p. 313). Thomas spreekt in de tekst van animal; dit betekent: met leven bezield wezen en niet: dier. De mens is veel hulpelozer dan alle andere levende wezens op aarde; hij heeft echter het voordeel dat hij in nemeenschap leeft. Thomas zegt: "Een enkele mens op zichzelf gesteld zou zich niet in leven kunnen houden. Daarom ligt het in de natuur van de mens, dat hij in gezelschap van velen leeft. (t.a.p.)"

3


ofwel de individualiteit aangegeven.”4 Zo contrasteren "homo" en "persona" in één en hetzelfde schepsel, en dat kan tot kortsluiting leiden wanneer dit wezen zich met andere personen tot een societas verenigt. Waarin ligt blijvend de waarde van het individu als persoon? Dat de persoon zich bewust is van zichzelf - dat maakt dit wezen zo uniek, want de andere schepsels missen dit vermogen - en daarom causa sul kan zijn, bestemmer van het eigen levenslot omdat hij oorzaak is van eigen handelen en richting van dit handelen. "Agere sequitur esse": door te handelen bewijst het wezen zijn zijn en zijn handelen volgt zijn zijn. Ieder handelt in diepste wezen volgens zijn zijnswijze: "Terecht wordt dit individu met een redelijke natuur aangeduid met een speciale naam, omdat het hem eigen is in eigenlijke en waarachtige zin uit zichzelfte handelen”.5 Handelen is altijd een zaak van individuen al is het individu voorbestemd om "animal sociale" te zijn, omdat zijn handelen zich noodzakelijkerwijze moet voltrekken binnen een gemeenschap. De gemeenschap is erop gericht een organisatie- Thomas spreekt van "civitas" - te scheppen waarin de mens zowel als homo en als persona kan bestaan, zó dat de verhoudingen tot elkaar welgeordend zijn dat aan ieders geestelijke behoeften, mits redelijk, voldaan kan worden.ó In deze tijd van hyperindividualisme - een merkwaardige eigenschap, die gerichtheid op de metgezelligheid, dat voortdurend streven naar de weerklank van eigen denken en doen bij de ander, die behoefte zich maatschappelijk in enig verband te doen gelden en te laten kennen. Want zó extravert is de mens nu ook weer niet, dat hij wezenlijk in de societas op wil gaan. Hij wil, hoe zeer strevend naar die gezelligheid - en sterk moet die drang zijn, anders zou uw sociëteit het geen tweehonderd veertig jaar hebben uitgehouden - ook een individu zijn en blijven. Wie geboren is, tegen wil en dank, moet iets zijn. Of niet-zijn. En daarmede - met wat men is of juist niet is - leren leven. De eigen levensweg bewandelen. En een afslag wel of niet nemen. Hier treffen we dus een spanningsveld aan tussen introversisme en extraversisme, dat aan ieder individu eigen is, ook al zijn de verhoudingen tussen beide polariteiten in iedere mens verschillend. De één zoekt het in imponeren - ook al heeft dat op langere termijn eigenlijk weinig effect zoals de ervaring leert - de ander in bescheidenlijk afwachten, maar dat leidt weer tot de instinctieve reactie bij omstaanders dat van de betrokkene "zo weinig uitgaat", want `jumping to conclusions" is een habitus waartegen we ons allen wapenen moeten, ook en zeker in het breekbare verband van een societas. Anders dan bij de maatschappij, waarvan de oorsprong en ontstaanswijze kwestieus blijft, kan men

4   Ik citeer hier uit: Quaestiones disputafae, De Potentiae Dei (1265-1265) [Over de macht van God], quaestio IX, articulus VI, naar de Editio Lugduni 1702.

5     De potentia, questio IX, articulus II, in medio.

6   Zie over deze tweespalt binnen de "civitas" tussen de mens als homo en de mens alspersona nader: B. Delfgauw, Thomas vanAquino, Een etztische benaderingvan zjnfilosofre, Bussum, 1980, pp. 156-164.

4


s

bij een sociëteit in ieder geval heel duidelijk wijzen op de oorzaak van dit sociaal verband: de leden zijn hun samenkomen vrijwillig overeengekomen, en daarom mogen wij hier wel degelijk in navolging van Mill spreken van een "social contract" tussen de leden dat hun samenwerking reguleert als een van de typische uitingsvor­men van de menselijke bestaanswijze. Dat is het interessante van het sociëteitswezen: hier is het contract om samen te gaan niet een "methodological myth" zoals Popper stelt ten aanzien van de intermenselijke samenleving die hij niet wil terugvoeren op een dergelijk contractsmodel.7 Dat vervolgens die onderlinge metgezelligheid ook een betekenisbepalende invloed heeft op de manier van zijn van de leden in hun sociëteitsverband - we hebben allemaal in familieverband ook meegemaakt dat broers en zussen wezenlijk anders zijn en optreden wanneer anderen buiten het directe gezinsverband over de vloer komen, zij "resoneren" hun gezelschap (vaak op ongedachte wijze) - doet er niet aan af dat de sociëteitsleden oorspronkelijk autonoom aan het verband zijn gaan deelnemen, op zoek en verlangend naar deze "sociale resonantiewerking" - de weerklank van het samenzijn op het individu, dat niet opgaat in het verband, maar, door eraan deel te hebben, zichzelf tijdelijk, ook in zijn autonomie, uitlevert aan zijn metgezellen en daardoor "anders" wordt. In de woorden van Sartre: "Exister, c'est être vu par les Autres" (bestaan, dat is: gezien, beleefd worden door de Ander), zoals voor het kind geldt: "Exister, c'est être vu par les adultes" (bestaan, dat is: gezien en beleefd worden door de Volwassene). Als de Ander dan beschikt over die merkwaardige tovermacht om, alleen al door zijn naaste op een bepaalde wijze te willen zien, deze op een bepaalde manier te doen bestaan, kan hij hem op dezelfde wijze ook de kans geven om te veranderen en mij dunkt, dat dat laatste een van de voornaamste functies is van een sociëteit. Individu en societas houden elkaar aldus op wederkerige wijze in de ban: de mens exsisteert: dat wil zeggen dat hij zichzelfbuiten zichzelf aantreft in de wereld waartoe hij zich richt, die hij ontwerpt door zijn eigen initiatief in een vrijheid die geen willekeur is, maar steunt op zijn voorgeschiedenis en de daarmede verbonden bijzonderheden en beheptheden. Sociologen wijzen op dat bijzondere in de mens dat hem zit in die onherleidbare mogelijkheid om met de buitenwereld in contact te treden via, wat de Duitsers noemen, zijn Zuwendungsorgane8. Inzoverre ben ik het dus niet eens met Adorno8 als hij stelt dat de maatschappelijke totaliteit geen leven

7          Zie: K.R. Popper, 77ae Autonomy of Sociology uit: idem, 7he Open Society and its Enemies, pp. 89- 99; zie ook: T.Parsons, Theproblem oforderen The non-contractual elements in contract, uit: idem, The structure of Social Action, pp. 3-7.

8              Zie ook: W.H. Nagel, De Utrechtse School, opgenomen in: Rechtvaardigheid en Menselijkheid, Leiden, 1963, pp. 322-355.

9              Zie: Th.W. Adorno, Zur Logik der Sozialwzssenschaften, opgenomen in: Iidhzer Zeitschrift fur Soziologie und Sozialpsychologie, Heft XIV,1962, pp 251; Zie ookJiirgen Habermas,Analytische wetenschapstheorie en dialektiek, een aanvulling op de kontroverse Popper Adorno, uit: L. Nauta, red. Het neopositisme en de sociale wetenschappen, pp. 113-126

5


op zichzelf leidt, boven en onafhankelijk van het door haar samengevoegde. Dat doet zij wél. Een societas is altijd meer dan de som van de haar samenstellende personele bestanddelen. Maar natuurlijk, zonder "leden" is een sociëteit niets. En in zijn eentje kan men geen "lid" zijn. Wie "lid" wil zijn, verwijst zichzelf naar een groter verband al kan dat uit drieën bestaan onder aanroeping van het aloude "Tres faciunt collegium" (drie maken een college, een club reeds uit). Als u mij veroorlooft -na Thomas van Aquino geciteerd te hebben is dat, ik geefhet toe, een merkwaardi­ge digressie - in de woorden van Popeye the sailorman (we moeten tenslotte ook niet te plechtstatig en klassiek worden al nodigt deze omgeving en uw jubileum daartoe wel uit): "Ik ben ik en zoals ik is niemand". Dat zegt Popeye stripsgewijs tegen Olijfje. Hier resoneert hij eveneens een oerbehoefte die iedereen herkent al kunnen maar weinigen - zoals Popeye, maar die eet zoveel spinazie dat hij onverslaanbaar is - hun levensgang zodanig inrichten, dat zij ongeclausuleerd en onvoorwaardelijk aan deze behoefte kunnen voldoen zonder persona non grata te worden voor de hen omringende societas. Persoon willen we allemaal zijn en blijven. Een gewenst, gerespecteerd en geacht persoon, ook in een societas. Dus: eenpersonagrata in een societas. Daar komt toch nog het een en ander aan inspanning bij kijken. De meesten moeten moeite doen om persona grata te zijn. Het is vaak de weg van het evenwichtige midden. De weg dus vaak van de gelijkmatige, onduidelijke standpunten. Nooit de weg van de extremen. Persona non grata zijn, betekent de aller-individueelste weg. De eenzaamste weg. Soms ook de moeilijkste weg. Die loopt altijd buiten de societas om.

 

4. Persoon, een zelfstandig naamwoord afgeleid van "per-sonare", dat wil zeggen: "door-klinken", "door-galmen" en dat is weer afgeleid van de oervorm "persona", wat in oorsprong "masker" betekent, het-meestal aarden - masker dat de Romeinse acteurs plachten te dragen in de tijden van de Republiek, masker, waarvan de mondpartij sterk getuit was, zodat het masker enerzijds fungeerde als verhuller van het individu zelf en ander-zij ds als een soort megafoon om de teksten luid en duidelijk over het voetlicht te krijgen. Aan de ene kant verheimelijking, aan de andere kant versterking, uittreding. Als "socius" is de mens overduidelijk extravert en als "persoon" ook weer introvert, erop gericht zijn individualiteit, zijn privacy, voor zich te reserveren en te behouden, maar extravert tevens voorzover hij een rol speelt in het maatschappelijk krachtenveld waartoe hij toetreedt (zij het soms met tegenzin). In een sociëteit als de uwe komen de leden, introvert als zij zijn, samen om tenminste eens in de zoveel spanne tijds extravert elkaars socius te zijn. En deze avond is daarom een heuglijke, omdat deze Zutphense Oranje Sociëteit zoveel lustra lang

6


het juiste voltage heeft weten te bieden om deze introverte en extraverte stroomrich­ting zonder kortsluiting werkzaam te doen zijn. Blijft de vraag: waarom stichtte men een sociëteit. Beter nog: waarom stichtte men deze Oranje sociëteit? Welke behoefte wenste men te bevredigen anders dan die welke eruit bestaat regelmatig met elkaar in een aangename ruimte het glas te heffen? Die behoefte is natuurlijk ook steeds virulent aanwezig geweest - nog steeds, heb ik me laten vertellen - maar in den beginne was er méér. Wat was in 1763 de reden om over te gaan tot de oprichting van het clubverband dat door de auteur Schriks "Sociëteit I" wordt genoemd en dat hij als kwalificatie meegeeft: "Oranjegezind"10?

 

5. Het adj ectief"Oranjegezind" en het voorvoegsel "Oranje" vóór "sociëteit" geeft al aan dat het hier moet zijn gegaan om een organisatie gericht op de verwezenlijking van bepaalde staatkundige doelen. Dat heeft deze sociëteit gemeen met allerlei andere "gezelschappen", "leesverenigingen" of sociëteiten die in de tweede helft van de achttiende eeuw als paddestoelen uit de grond schieten en, gelijk deze spruitsels, onderling verbonden zijn geweest door een ingewikkeld, ondergronds en ondoorgron­delijk netwerk van draden en communicatiekanalen. "Sociëteiten" waren er voordien reeds genoeg; een van de bekendste - en zo men wil: beruchtste - was die van Ignatius van Loyola, de stichter van, jawel, de "societasjesu" of jezuïeten-orde. Ik teken al aanstonds aan dat uw Oranje Sociëteit met de "societas Jesu" of "compagnie van Jezus" alleen het eerste zelfstandig naamwoord in de eerste naamval gemeen heeft. Want het apologetische en zeker het militante van de Societas Jesu is uw Sociëteit altijd vreemd geweest en van haar ontstaan afheeft zij er zich op beroemd wél militaire leden te hebben, maar geen eigen militie of "vrijkorps" te onderhouden wat haar een echte, achttien karaatse Oranje-sociëteit deed zijn in de tweede helft van de achttiende eeuw. Ik kom daar aanstonds op terug. Maar wat horizontale streving betreft vertoont uw sociëteit wél een analogie met de compagnie van Jezus: omdat beide sociëteiten streven om een maatschappelijk nut te realiseren. De eerste met het oog op het verbreiden van een transcendente waarheid - het door het Katholicisme beleden geloof in God en zijn wereldbetrokkenheid - de tweede in haar doelstelling de samenleving van burgers onderling te consolideren, eigenrichting ("rechtdoen in eigen beheer, eventueel via geweldsmiddelen") tegen te gaan en te komen tot een bepaalde staatkundige machtenscheiding of "balance of powers" ten voordele van het Oranjehuis als centraal staatsgezag. Die eerste organisatie is enerzijds altijd met heftigheid verguisd (vooral wegens haar vermoede politieke invloed en politiserende tendenties) en anderzijds voorwerp geweest van de meest vergaande en klakkeloze aanbidding, altijd weer door mensen die - ten opzichte

10  C.F.J. Schriks, Bevordering en veraangenaming van gezellig verkeer, Kleine Historie van 225 jaar Groote of          Oranje Socëteit  Zutphen 1763-1988, Zutphen 1988, pp. 24-25.

 

7


van de societas zelf-letterlijk buitenstaanders waren. Ignatius richt zijn sociëteit op in 1534. Hij stelt tegenover de "societas" die hij beoogt de al langer bekende communiones die bijvoorbeeld de Augustijnen en Franciscanen nastreven. Ook bij de "communio" is er die hang naar "gemeenschappelijkheid", maar het communiteitslid stelt zich heel andere wegen voor om die gemeenschap te bereiken in vergelijking tot het sociëteitslid. Het communiteitslid wil samen met zijn deelgenoten opstreven naar een gemeenschappelijk transcendent doel, komen tot commuun heil of een gemeenschappelijke beleving. De streving is verticaal: opgaan tot een hoger kennen via de-individualisering van iedere communiteitslid afzonderlijk.

 

6. Bij de societas streven de leden naar welbevinden door zich weliswaar mede te spiegelen aan de ander, maar daarbij de eigen eigenheid te behouden zonder zich af te zetten tegen die ander waarbij men zich in gezamenlijkheid verantwoordelijk weet voor het maatschappelijk veld waarin men zich bevindt. De doelstreving is horizontaal, maatschappelijk gericht. Dat is ook in de ogen van Ignatius het eigene van een waarlijke societas. Dat geldt ook voor deze Zutphense Oranje-sociëteit. Daar is, ook geschiedkundig, een horizontale gerichtheid aan te wijzen en deze zet zich tot op heden voort, waarbij ik niet durf uit te sluiten dat het in uw geschiedenis wel zal zijn voorgekomen dat enkele uwer leden, in een staat van alcoholische contemplatie, aanstalten hebben gemaakt om deze horizontale gerichtheid ook fysieke nadere gestalte te geven, al hebben ongetwijfeld uw socii de uitvoering van een dergelijk voornemen tijdig weten te verhinderen. Waarin zat die horizontale doelstelling dan eigenlijk? Het zat hem niet alleen in de verdere ontwikkeling van de eigenschap "vriendschap", de wederzijdse toewending in volstrekte eerbare, mannelijke reciprociteit. Die was wel heel belangrijk voor alle sociëteiten uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Ik denk dat niet voor niets zovele sociëteiten uit die periode zich hebben getooid met benamingen als "Fides" (Trouw), "Concordia" (Eendracht) of kortweg "Amicitia" (Vriendschap). Hier gaat het om de eigenschap die Plato in zijn "Politeia" al zo hoog in het vaandel stelt: de vriendschap - Churchill spreekt van "the necessary ingredient of human society: the milk of human kindness" - die steeds beoefend moet blijven als deugd opdat we ons van het noodzakelijk sociale in ons wezen niet alleen bewust zijn en blijven, maar deze extraverte eigenschap ook articuleren en - ik zou bijna zeggen: als een gewoonte - articuleren in ieder contact en dus ontwikkelen. In de bewoordingen van Antonius Sucquet, een Antwerps lid van Ignatius' sociëteit is het zó verwoord: "Een van de belangrijkste eigenschappen om via intermenselijke omgang te komen tot zelfverbetering is de bestendige geneigdheid om vriendschap te sluiten en deze te cultiveren, maar daarvoor is wel wezenlijke voorwaarde dat, als men dat doet, men in die contacten zich opstelt als wezenlijk elkaars gelijken opdat niet datgene wat als "vriendschap" wordt gepresenteerd van de wederomstuit in iets kwalijks

8


 

of kwaads verkeert". Dat zegt Johannes Chrisostomos al." "Waarom is het zo noodzakelijk dat de mens vrienden maakt en in vriendschappelijke betrekkingen verkeert, als we toch weten dat, uiteindelijk, de mens de solo-baan des levens in eenzaamheid moet aftikken? Omdat we reizigers en vreemdelingen zijn in dit ellendig ondei maanse op weg naar het einde" zegt onze Jezuïet, "dat wij zullen herkennen als ons ware Vaderland, terwijl onze weg daarheen moeilijken gevaarlijk is, omdat we omringd zijn door geboefte. Daarom heeft het de Schepper van A1 behaagd ons ware vrienden te verschaffen, als we daarvoor maar open staan, goede en nuttige gezellen om deze weg te gaan.'2" Ik hoop aan te tonen in mijn historische expositie hieronder, dat de Zutphense burgerij van 1763 tot 1813 waarlijk wel redenen had om zich omringd te weten door boeven en schurken, waartegen alleen interne organisatie en consolidatie haar kon sterken. In de bewoordingen van het herziene reglement van 1788: "Men zal zig in alle onderlinge discretie, en vriendelijkheid verstaan, en zig wel abstineren van alle contentieuse, ofhatelijke discoursen, expressi­ën, piequante railleriën en badinages, dus mede van alle sat en absurd gezwets, gevloek en onbetamelijkheid, waardoor iemand zoude kunnen beledigt worden, voorts van een onbehoorlijk en vervelend zingen en fluiten op poene van drie gulden ten voordeele van de sociëteit te verbeuren; en bij volharding daarin na gereitereerde vriendelijke Vermaninge, van deze Sociëteit te zullen verstoken zijn." Men ziet: gezelligheid met voorzichtigheid. Geen onvertogen woorden onderling mag de sociëteitsvrede verstoren. Een zekere beduchtheid spreekt uit dit Reglement, dat maar aanstonds begint met een soort intern tuchtrecht te dreigen, altijd symptoom van een jammerlijk verstoorde en tegen zichzelf verdeelde maatschappij!

 

7. Aldus het Reglement. Daar is geen woord Frans bij. En toch is het niet duidelijk. Waarop was die discretie en vriendelijkheid dan gericht? Waarom dan een georganiseerd verband om die "vrindschap" te betrachten -kon dat ook niet zonder zo'n sociëteitsverband? In 1787 zijn de founding fathers van uw sociëteit wat duidelijker: het gaat erom "om in vriendschap met elkanderen te converseren en den tijd nuttig door te brengen en teffens ook om op een geoorloofde wijze voor hunne voorregten en privilegiën te waken." Waken voor voorregten en privilegiën. Dat was dus nodig. Ja, daar was zelfs de daadvan de oprichting van een sociëteitsver­band voor nodig. En inderdaad, in de tweede helft van de achttiende eeuw worden

" Zie zijn Via Vitae Aetenia, Antwerpen, 1648, p. 298: "Inter extenza pietatis praesidia est amicitia: bonus enim sic malo connectitur, ut Chrisostomos ait, ut pares reddantur, aut cito ab invicem separentur. (...) Considera nos viatores ac peregrinos auper terram, tendere in caelum patriam nostram, sed via diflicili ac periculosa, obsita latronibus; ideoque in ea amicos, id est, bonos viae comites ac utiles a Deo concessos (ibidem)."

12 Zie de tekst voorgaande noot; ik geef een vrije vertaling binnen de contextuele connotatie.

 '3 Schriks, a.w. p. 67.

9


regten en privilegiën van de gegoede burgerij in hoge mate in gevaar gebracht door het te dien tijde bestaande volstrekte machtsvacuum tussen enerzijds het centrale stadhouderlijke gezag en anderzijds de stedelijke regenten tuk op het behoud van hun elitaire posities en dynastieke aspiraties. De stadhouders, na een stadhouderloos tij dperk van bijna een halve eeuw, weer hersteld in hun oude positie om tegenwicht te bieden tegen het regentendom dat via een stelsel van patronages en onzinnige benoemingen - het achtjarig zoontje van een van de Zutphense regenten dat rentmeester wordt van het Spittaal en de Werf is er een bekend voorbeeld van - zijn positie tracht te consolideren. De Amerikaanse auteur Simon Schama, die het typisch Nederlandse regentendom indringend beschrijft, komt woorden tekort om dit volkomen uit de hand gelopen proces van "aristocratisation" - zoals hij het met een neologisme noemt - te beschrijven, waarbij hij vooral Zutphen gebruikt als voorbeeld van de excessen ervan. 14 De stedelijke oligarchie slaagt er in het midden van de achttiende eeuw geheel in om lucratieve publieke ambten te reserveren voor een zeer beperkte groep families die de bedieningen aan zich trekken - met hun emolumenten - zonder deze ook feitelijk uit te oefenen, een verschijnsel, zo stelt Schama, dat men elders tevergeefs zoeken zal en dat in de Republiek de weg zal vrij maken voor een bloedeloze revolte - die van 1795, leidende tot de Bataafsche Republiek - omdat staatkundig genie en talent, naar het tekenend woord van Thorbecke, de hand zoekt uit te strekken naar de teugels zonder in staat te zijn het paard ook daadwerkelijk te mennen.` In 1747 behoren in Zutphen zes van de

14 Zie: Simon Schama, Patriots and liberators, Revolution in the Netherlands 1780-1813, New York, 1977, pp. 50 w: "It is ironic that as a favorite theme in the litany of Dutch society, the degree of its venality was surpassed only by complaints of denial to access to its offices. If anything, there were more grounds for the latter allegation. It is one of the hoariest truisms of Dutch history that between 1650 and 1750 the urban oligarchies succeeded in restricting membership of the regencies to an ever-narrowing group offamilies. Much ink has been spilled, and many computer cards punched, in a strenuous effort to delineate the "aristocratisation" process with some precision. But to date, its findings have done surprisingly little to alter the traditional picture. The indispensable directory of regent careeers in Amsterdam compiled by the great genealogist J.E.Elias makes it clear that between 1698 and 1748 just forty regents monopolised the senior offices of the city, intermarrying, inter-contracting and inter-bartering daughters. Posts and chattels "li almost masonic exclusiveness. The familiar clans of Hoofts, Trips, Bickers and Dedels constituted at this time the very archetype of au effectively closed élite. Outside the metropolis there were lesss illustrious but no less absolute monopolies. In the Nort Holland town of Hoorn, the Breedhoff family reigned supreme over the handsomely profitable postmastership as well the principal magistracies for three uninterrrupted generations. Likewise, the Fagel family succeeded in retaining its hold on the office of Greffier to the States-General (a post whose pivotal diplomatie importance was believed by the humdrum title of, literally "Clerk") virtually from the foundation to the liquidation of the Republic. Even in the towns of the land provinces (the preserve of the landedJonkheer nobility), nepotism was a standard feature of administration."

15

 

 Zie: J. Romein en A. Romein-Verschoor, Effiaters van onze beschaving, Nederlandse gestalten uit zes eeuwen, IV Vols, Vol. IV, Negentiende eeuw, Amsterdam 1941,Johan Rudolf Thorbecke, Politicus zonder Phraze, pp. 7-43; Thorbecke schrijft over Schimmelpenninck, de raadpensionaris uit de

10

 

 

 

schepenen van de stadsraad tot dezelfde familie, slechts de belangen behartigend van de clan en het publieke domein overigens onbebouwd latend. Ambten Zijn erfelijk geworden en wie dit stelsel tracht aan te tasten wordt onmiddellijk als hoog- of landsverraderlijk aan de kaak gesteld, zelf wanneer publieke benoemingsrechten, bij gebreke aan mannelijke erfgenamen, overgaan op weduwen en minderjarigen.16 Daarbij bezondigden de regenten, die aldus benoemd waren, zich vooral aan ostentatief absenteïsme: Baron Anne Willem Carel van Nagell, de Kamerheer van de Prins Stadhouder, woonde slechts vijftien van de tweehonderd tweeënzeventig vergaderingen van de stadsraad van Zutphen bij 17, een fenomeen, breedvoerig door het politieke schotschrift De politieke Kruijer aan de orde gesteld en zulks zelfs niet wedersproken door de beschuldigde en diens collegae. Zij meenden ook geen rechtvaardigingsgronden van doen te hebben en hier constateert Schama dat de Gelderse regeringsvormen veel meer weg hadden van die der Duitse vorstendommen dan van het in Holland aangehangen stelsel. 18 Kenmerkend is, dat de stedelijke raden en schepenen worden gekozen door de besloten handelsgilden, zoals ook het geval was in Lochem, Tiel en Doesburg.19 De gegoede burgerij heeft hier tot 1748 het nakijken gehad20: van een democratisch systeem was dus zelfs in beginsel geen sprake, maar de opstand die leidde tot de instelling van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën had nu eenmaal niet ten doel gehad een democratie in te voeren, maar de aloude vrijheden en privileges van de stenden (de adellijke standen) en steden veilig te stellen en, voor zoveel nodig, te herstellen. Het regeringsstelsel verlamt zichzelf en schept het ene bestendige machtsvacuum na het andere. Maar tragisch

tijd van de Bataafsche Republiek: "men vat, dat iemand, de genie om zijn land te regeren in zich voelende, de hand naar de teugels uitstrekt." Romein en zijn vrouw constateren dat Thorbecke, dus qualificerende, eigenlijk een typering van zichzelf gaf.

16 Zie: H.A.Westrate, Gelderland in de Patriottentijd, Arnhem, 1903, pp. 11 vv.

17 Alice Carter Dutch Fore Investment. 1738-1800, opgenomen in: Economica, XV (1953), pp .328

VV.

18 Schama, a.w., p. 76: "In many respects, the societies and constitutions of Gelderland and Overijssel resembled a German Duchy more closely than the mercantile commonwealth of Holland. To begin with the most telling dissimilarities, whereas Patriot rhetoric about "Orangist absolutism" and "aristrocratic domination" might pass for hyperbole in Holland, where the plaintiff party in reality remained the ruling class, in provinces where the nobility had built-in majorities in the States and where the Stadholder exercised absolute rights of appointment, it had the ring of truth. Those rights, moreover, were more, rather than less, vigorously exercised in the second half of the century. Supemumerairs and placemen filled key positions at both provincial and municipal levels. All nine judges of the provincial court of Gelderland were at the discretion of the Stadholder, and it was not unknown for him to appoint politically reliable laymen rather than doubtfid professional lawyers. Town magistrates were divided between parvenus who owed their position entirely to Stadholderian preferment, and cadet members of the noble houses of the eastern provinces."

19 Schama, a.w., p. 78.

20 Zie: J.G. van Dillen, De beurscrisis van 1763, opgenomen in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1922.

11


genoeg, noch Willem IV noch Willem V blijken in staat het regentendom onder hun stedelijke kaasstolpen te breken of terzijde te stellen. De regenten blijken, als de leden van het kabinet dat als "Paars II" (de combinatie CDA, VVD, PVDA en D66) door het leven zal gaan, onaantastbaar bij alle gebleken feilen en mistastingen. Hier heeft men een symptoom van het politieke bestel in Nederland, zo stelt Schama, dat kennelijk blijvend kenmerkend is voor de Nederlandse staatkunde: elkaar voortdurend de bal toespelen, waarbij Jan-met-de pet slechts belangstellend toeschouwer mag zijn, wiens af- of bijval slechts node getolereerd wordt door de spelers, die met hun spel slechts zichzelf en niet het publiek trachten te vermaken. Tussen politiek en door die politiek geregeerden ontstaat zo een kenmerkende kloof die essentiale voor het staatkundig systeem schijnt te moeten zijn. 21 Verder dan een naijverig koesteren van hun militaire prerogatieven komen de stadhouders niet: zij claimen het recht op het opperbevel van de militaire macht in de Republiek van de Zeven Verenigde Provinciën, want dat is voor hen het symptoom van de ultieme soevereiniteit, de bevoegdheid om de interne staatsorde samen te stellen en daartoe geweldsmiddelen te bezigen.

 

8. De Zutphense burgerij zwalkt wat tussen beide polariteiten - stadhouder en regentendom - in en weet zich in toenemende mate machteloos om het eigen levenslot te bepalen, tenzij zij middelen beraamt om staatsmacht naar zich toe te trekken en ten eigen bate aan te wenden. Daarom sticht zij sociëteiten met een staatkundig doel en deze verenigingsverbanden bewegen zich hetzij meer in de richting van versterking van het stadhouderlijk gezag en dus centralisatie van de staatsmacht - en dan heten deze sociëteiten "Oranjegezind" - hetzij in de richting van decentralisatie, toedeling van de soevereiniteit aan de vertegenwoordigende lichamen die de burgerij en haar belangen moeten dienen, en dan heten zij "patriottische sociëteiten" of worden zij kortweg aangeduid met de evengenoemde Latijnse eigennamen als "Amicitia", "Concordia" en wat dies meer zij.22 De Orangistische sociëteiten kennen wel militaire leden, maar geen eigen militaire afdelingen of schutterijen en de patriottische juist wel, want zij willen af van de stadhouder, diens claim op het opperbevel en wensen het monopolie van legitiem geweldsgebruik-het recht om rechtmatig het zwaard te voeren ter rechtshandhaving waarheen Romeinen XIII al verwijst - toe te kennen aan de stedelijke Raden. De loco-stadhouders van Willem V, die in de provincies het stadhouderlijk gezag waarnemen, zijn dan ook van 1765 doorlopend bezig om te traceren ofeen Sociëteit zich niet heeft voorzien van een eigen militaire afdeling, want doet zij dat, dan is

21 Zie ook: E. Zahn, Regenten, rebellen en reformatoren, Een visie op-Nederland en de Nederlanders, Amsterdam 1989, pp. 141 vv.

22  H.T. Colenbrander, De patriottentijd, deel 111, Den Haag, 1899.

12


zij stellig patriottistisch en anti-stadhouderlijk. Het kan geen verwondering baren dat de sociëteiten onder de grote rivieren, in de Generaliteitslanden derhalve, bijna allemaal eigen gewapende afdelingen hebben ("vrijkorpsen" genaamd), want zij zijn tegen Oranje en tegen het centrale gezag dat hen altijd als wingewesten zo stiefmoederlijk bedeeld heeft. De loco-stadhouder Spoor, gebieder over de generaliteitsgewesten, komt er in 1787 achter dat de Eindhovense sociëteit "Concordia" waarachtig geweren heeft aangeschaft en troepen wil uitzenden naar Holland en Utrecht om daar patriotse groepen bij te staan die zich willen verzetten tegen stadhouderlijke troepen. In Gelderland gist het tegen de Oranjes, maar tegelij kertijd is daar een Orangistische contrarevolte op gang gebrachtter versterking van het stadhouderlijk gezag, waartoe een Geldersman, Torckvan Roosendaal met zijn troepen het Brabantse Asten bezet heeft om van daaruit uitvallen te kunnen doen tegen patriotten.23 Het geeft wel aan dat in dit tijdsgewricht sprake is van een totale collaps van het interne staatsgezag binnen de Republiek. Maar dat wist u al uit de geschiedenisboekjes; de aanhouding van Prinses Wilhelmina van Pruisen bij Goej anverwellesluis in 178 7 is er het navrante symptoom van. Het gaat de patriotse aanhouders erom dat de Prinses niet kan doorreizen naar Den Haag, want, ook al is in Holland de Oranjepartij geremoveerd, toch zal dan een burgeroorlog uitbreken waarbij de vrijkorpsen, verbonden aan de sociëteiten, in die provincie de overhand hebben.24 Waar het hier in wezen steeds weer om gaat, in deze tweespalt, is de vraag naar de rechtsgrond en de herkornst van de soevereiniteit oan hetstaatsgezag binnen een Republiek. Men moet begrijpen: Republieken deden zich in de hemisfeer van het Westerse Europa nauwelijks voor en werden met argusogen bekeken. Als de Republiek in 1648 bij de Westfaalse Vrede doet erkennen als reguliere staat en volkenrechtelijke entiteit, is dat iets volstrekt nieuws en het organisme wordt door de de republiek omringende landen dan ook steeds met argusogen bekeken. De staatsmacht komt immers - dat is het internationale credo van deze zeventiende en achttiende eeuw-van God en die doet die macht slechts neerslaan of toekomen aan de persoon van een soeverein "regerend bij de Gratie Gods", zoals ook thans nog het Nederlandse en Engelse Wetgevingsformulier luidt. Met een Republiek is iets ten principale mis, want men weet niet waar de soevereiniteit zetelt, waar zij vandaan komt, hoe zij uitgeoefend moet worden en wie haar, onder welke omstandigheden en welke voorwaarden, mag claimen. Dat zijn de hamvragen van deze eeuwen en de beantwoording ervan wordt in de tweede helft van de achttiende eeuw bepaald prangend in Nederland omdat Willem V het er zo bij laat zitten. Sedert

23 Zie: F.F.M. Ector, Onder de zinspreuk Concordia, opgenomen in: J. Spoorenberg, H.A.M. de Wit, Eindhoven door de eeuwen, Eindhoven 1982, pp. 109-125.

24      Zie: H.A. van Wijnen, Vorst Ylrllenz, Het is alles uw schuld, Oranje en de ondergang van de Republiek bij omwentelingen 1787-1795, Amsterdam 1987.

13


de Unie van Utrecht in 1579 zijn er twee antwoorden op de vraag waar de soevereiniteit zetelt binnen Nederland. Sommigen beweren: bij de Heren Staten, latervoorgesteld als "vertegenwoordigers van het Volk" (wat zij nooit geweest zijn). • Anderen stellen: bij de Stadhouders, want die zijn de aanvoerders van Leger en Vloot en als gebieders over deze apparaten bezitten zij dus het interne monopolie van legitieme geweldsuitoefening ter rechtshandhaving en dat is dus de zwaardmacht, hét doorslaggevende kenteken van die soevereiniteit. Want, indachtig Romeinen XIII uit de Dordtse Statenvertaling: de overheid draagt het zwaard niet te vergeefs, en wie dus dat zwaard - doeltreffend - draagt moet dus wel, volgens Gods ordinantiën, de rechtmatige overheid zijn. Het is het standpunt dat later door Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper met verve zal worden uitgedragen. Deze tweespalt heeft de Republiek al de eeuwen van zijn bestaan verscheurd. ReedsJohan van Oldenbarnevelt, onze eerste echte minister-president en minister van buitenlandse zaken, ligt al flagrant in de clinch met Prins Maurits over de vraag waar nu precies de "soevereiniteit" - Van Oldenbarnevelt spreekt van "opperheyt" of "overigheyt" - in het staatsbestel van de Republiek was neergelegd: bij de Provinciën, en dus: de Staten die de Provinciën in Den Haag in de Staten-Generaal vertegenwoordigden of bij de Stadhouder, de Prins van Oranje. Lichtelijk ontvlambaar probleem! Men bedenke, dat deze "opperheyt" inhield dat het orgaan dat over deze bevoegdheid beschikte ook kon besluiten tot aanwending van het interne geweldsmonopolie (om de interne openbare orde, rust en veiligheid af te dwingen) en van het externe geweldsmonopolie (en dat betekent: extern geweld bezigen tegen andere mogendheden en dus oorlog te verklaren en de staat van oorlog ook te beëindigen). Dat geweldsgebruik, die aanwending van dat legitieme geweldsmonopolie (legitiem, dat betekent: de geweldsaanwending is gerechtvaardigd wegens de statuur en qualiteit van het orgaan die het aanwendt) is altijd essentiale van het staatsgezag geweest. Niet vóor niets eindigt de Declaration ofIndependence van de Noord Amerikaanse Geunieerde Staten in 1776 met de vaststelling dat het nu uiteindelijk ook aan deze gefedereerde staten is "to declare and wage war and to conclude peace25". Maar deze Declaration is dan ook voor een groot deel overgeschreven van de "acte van Verlatinghe" van 1582 van de Geunieerde

25 Declaration of lndependence In Congress, July 4, 1776. The Unanimous Declaration of the Thirteen United States of America: "(..) we, therefore, the Representatives of the United States of America. in General Congress, Assembled, appealing to the Supreme judge of the World for the Rectitude of our Intentions, do, in the Name, and Authority of the good People of these Colonies, solemnv publish and declare, That these United Colonies are, and of Right ought to be Free and Independent States, that they are Absolved from all Allegiance to the British Grown, and that all Political Connection between them and the State of Great Britain, is and ought to be totally dissolved, and that as Free and Independent States, they have full Power to levy War, conclude Peace, contract Alliances, establish Commerce, and to do all other Acts and Things which Independent States may of right do."

14


Provinciën, samenstellend de nieuwe Republiek. En zoals de Noord-Amerikanen hun Declaration interpreteren, zo wenste Van Oldenbarnevelt de Unie van Utrecht te interpreteren en dus de Acte van Verlatinghe, en in zijn zog verdedigden De Witt en Hugo de Groot dezelfde interpretatie: de bevoegdheid tot soevereiniteitsuitoefe­ning berustte bij de Staten, niet bij de Stadhouder. Geen wonder overigens. Want Van Oldenbarnevelt, De Witt en De Groot waren Pensionarissen van de staten, ambtenaren aangesteld en betaald door de staten of de Steden, en hun uitgangspunt over de soevereiniteit hield dus in dat die soevereiniteit eigenlijk bij hen berustte - vooral voor de eerste twee gold dat, want beide waren raadpensionaris van het machtigste gewest in de Unie van de Provinciën, de staten van Holland-en mensen doen nu eenmaal niets liever dan alle macht naar zich toerekenen. Die beheptheid was ook niet vreemd aan Maurits, want die eiste die "opperheyt" evenzeer voor zich op als feitelijk opperbevelhebber en minister van defensie van de Republiek. Men weet: Maurits trok aan het langste eind door in een uiterst compromittant proces Van Oldenbarnevelt van hoogverraad te doen beschuldigen, waarna, nadat vonnis gewezen was conform de tenlastelegging, het beulszwaard neersuisde op het Binnenhof te Den Haag, het hoofd van de landsadvocaat Van Oldenbarnevelt van diens romp scheidend. Overtuigende argumentatie voor het stadhouderlijk pleit! Het heeft lang geduurd voordat een politicus weer volstandig het probleem van de residentie der "opperheyt" binnen het bestel van de Republiek aan de orde durfde te stellen. Want Talleyrand wist al: je kunt alles, ja alles, doen met bajonetten, behalve erop zitten. Maar in de tweede helft van de achttiende eeuw is het dan waarachtig weer zover: de vraag naar de "opperheyt" wordt weer actueel en zij wordt uitgevochten mede in het Gelderse en niet - zoals eertijds - ver weg in het Haagse alleen. En ook Zutphen kan zich aan de consequenties van deze vraagstelling niet onttrekken.

 

9. Waar stond de Zutphense sociëteit temidden van dit gewoel? Het antwoord is niet twijfelachtig: aan de kant van de stadhouder. Dat is, in dit tijdsgewricht, betrekkelijk exceptioneel. Want sociëteiten, als samenbundelingen van de gegoede burgerij met belangrijke invloed van de plaatselijke aristocratie, zijn dan voornamelijk patriots en revolutionair gezind. Dat is eigenlijk ook de hoofdreden voor hun ontstaan geweest. Maar de Zutphense sociëteit is altijd conservatief geweest in haar opvatting waar de soevereiniteit behoorde te berusten: bij Oranje en Oranje alleen. Waarom nu juist in Zutphen een dergelijk contrarevolutionair gezelschap opgericht? Ik waag de stelling dat de oorzaak daarvoor is geweest, dat in het omringende Gelderse en het Overijsselse de patriotse sentimenten zeer virulent aanwezig waren en dat de Zutphense burgerij heeft gemeend daartegen de contrasterende krachten te moeten bundelen en organiseren. En de reden daartoe is weer daarin gelegen dat deze anti­orangistisische, revolutionaire stromingen zich mede richtten tegen de garnizoenering

15


van stadhouderlijke troepen in Zutphen. Maar aan die garnizoenering ontleende het stedeke zoveel provinciaal aanzien, zoveel macht en welvaart. Burgerij en de huurlingen van het garnizoen waren te dezen twee handen op één buik en daarom treft men in het Reglement van "Sociëteit II" (die inderdaad de opvolger is van de Sociëteit, opgericht in 1763) dan ook het voorschrift aan dat minimaal twee militaire officieren lid van het bestuur moeten zijn26 waarbij men dan niet moet denken aan de "eigen gelichte auxiliairen (hulptroepen)27 - leden van de patriotse vrijkorpsen - waarover de andere sociëteiten die anti-stadhouderlijk gezind zijn beschikken, maar echt aan militairen (zij het meestal gehuurde), ondergeschikt aan het stadhouderlijk, dus landelijke, gezag. Voorts leidden de patriotse, revolutionaire woelingen -vooral ten plattelande-er-toe dat het garnizoen versterkt moest worden binnen de muren van Zutphen. En dat leidde dan weer tot de beruchte dragondre­ring, het inkwartieren van inderhaast aangeworven dragonders bij diezelfde gegoede burgerij die het hard te verduren kreeg van de vreemde soldateska en daarvoor de patriotten bepaald niet dankbaar was. De spanningen leiden zelfs tot een geregionali­seerde burgeroorlog van 1785 tot 1787, waarbij de patriotten uiteindelijk aan het kortste eind trekken. De stadhouderlij ke restauratie blijkt van korte duur, de situatie blijft instabiel. Dat was voornamelijk te wijten aan het reeds aangestipte feit dat Willem V niet bij machte was zich te doen gelden. Toen de sociëteit werd opgericht stond Willem V onder de voogdij van de Gelderse Staten. In 1766 wordt hij als stadhouder ingehuldigd en hij komt dan ook naar Zutphen waarbij de sociëteit zich niet onbetuigd laat en voor een fraaie ereboog zorgt.17 In de zeventiger en tachtiger jaren van die eeuwkomen steeds vaker politici opdagen die het stadhouderlijk gezag willen breken en kennelijk heeft de sociëteit het als haar taak gezien daartegen op te komen. En dat des te klemmender, omdat Willem V zelfeen indolente, besluiteloze en labiele figuur bleef die werkelijk niet wist hoe te reageren op de diverse aanslagen tegen zijn gezag. Hij bleek na zijn benoeming onzelfstandig, verstoken van ieder verantwoordelijkheidsgevoel, rancuneus en conservatief. Reken daarbij de beruchte beheptheid van de stadhouder om in slaap te vallen bij vergaderingen en evenemen­ten. Dan kan men waarachtig wel zeggen - zoals zo vaak in de geschiedenis - dat deze ambtsdrager het noodlot aan zichzelfvoltrokken heeft, wanneer men weet dat de Prins, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd geconfronteerd - in zijn slaapkamer - met binnengedrongen patriotten, behorende tot de Haagse Dcelensoci­

26 Reglement voor de Societeit te Zutphen opgeregt Den 16. April 1763 en, bij Vernieuwing gearresteert den 18. Maart 1774, Zutphen, 1779, Art. IL "- Tot onderhoudingder goede orde, en tot voortzettinge van verhoopt genoegen, en harmonie, zal de toezicht en Directie van gemelde Societeit aan vier Heeren Dierecteuren, twee Politicque, en twee Militaire Leden, benevens een Secretaris mede­Directeur, toevertrouwd worden; zullende de twee Politicque Heeren Directeuren en de Secretaris binnen deze Stadt, hunne vaste woonplaats moeten hebben."

21 Schriks, a.w., p. 13.

16


eteit (de zgn. "Doelisten"), weinig anders wist te doen dan, na de klachten van de heren aanhoord te hebben, hen te verzoeken `s anderendaags nog eens terug te komen. Hij had zijn slaap kennelijk hard nodig.

 

10. Zo bleef dan het getij verlopen, vooral omdat juist in het Gelderse en het Overijsselse de patriotten heel precies wisten wat zij wilden. Exponent hiervan - ook voor de Zutphense regio - de figuur van Joan Derck van de Capellen tot den Pol. Hij propageert de idee van de volkssoevereiniteit als grondslag van de moderne staat. Deze idee draagt hij uit in zijn bekende schotschrift "Aan het Volk van Nederland" van 1781,28 Zijn slotsom is: "Vorst Willem, het is alles uw schuld!" nadat hij de factoren heeft opgesomd waaraan de Republiek gaandeweg ten gronde gaat. Daarbij noemt hij vooral de erbarmelijke wijze waarop Willem V met het opperbevelhebberschap-die zwaardmacht, waaraan de Oranjes hun soevereiniteit meenden te ontlenen-was omgesprongen. Hij bepleit, op basis van de volkssoeverei­niteit - alle macht dient uit het Volk te komen - de invoering van een universele nationale dienstplicht en probeert aan te tonen dat zulks al in de Unie van Utrecht van 1579 was voorzien. Het pamflet is vooral opmerkelijk vanwege de omschrijving van de adressaat ervan: "het Volk van Nederland". WantNederland bestaat dan nog niet, laat staan dat er een "Nederlands Volk" zou zijn te destilleren uit de zeven, onderling naijverig rivaliserende, kribbige, provinciën. Een hoogst opmerkelijk man, deze Van der Capellen! Godfried Bomans wij dt aan hem in zijn "Wandelingen door Rome"29 enkele treffende regels, omdat de schrijver Bomans in een Romeins park een monument aantreft, kennelijk bestemd tot mausoleum voor deze Van der Capellen, maar nooit alszodanig naar Nederland overgebracht, terwijl tegenwoordig geen Romein - en ook geen Nederlander, waag ik te veronderstellen - nog bij benadering weet wie Van der Capellen was, behoudens de enkele student die zit te blokken voor zijn diploma Middelbaar Onderwijs II Nederlandse Geschiedenis. Van der Capellen organiseert in de Overijsselse en Gelderse contreien hevige contestaties tegen de pretenties van Stadhouder Willem V en treedt mede daartoe in verbinding met buitenlandse politici, waaronder de voormannen van de Amerikaanse opstand die inderdaad blijkens hun Declaration of Independence de volkssoevereiniteit claimen juist, zoals Van der Capellen het wil. Hij correspondeert metjohan Adams - aan wie de Heren Staten, niet toevalligerwijze, als eersten ter wereld een Ambassadeursstatus hebben toegekend (tenslotte was het de Republiek die de Unie van Noord Amerikaanse Staten als eerste als soevereine mogendheid

28 Zie: W.F. Wertheim, A.H. Wertheim-Gijse Weenink, Aan het Volk van Nederland, het Deomocralisch Alanifest, Weesp, 1981, over de verstrekkende betekenis van deze oproep om de volkssoevereiniteit te claimen.

29 Elsevier, Bussum, 1956.

17


 

erkende middels het bekende saluut aan de Amerikaanse star spangled banner, afgegeven te Sint Eustatius) - en met Benjamin Franklin, ook hier te lande warm onthaald. Hij leest de staatkundige geschriften van Hume, De Montesqieu, Locke en Hutcheson. Opmerkelijk is de loopbaan van Van der Capellen als patriot wel, want hij heeft zijn staatkundige invloed geheel te danken gehad aan de Stadhouder die hem in 1772 als heer Van de Pol zitting deed nemen in de ridderschap en daardoor in de Staten van Overijssel.30 Opmerkelijk is zijn vertaling van Andrew Fletcher's "Staatkundige verhandeling over de Noodzakelijkheid eener welingelichte Burgerlandrnilitie" en van Price's "Aanmerkingen over den Aert der burgerlijke vrijheid, over de Gronden der Regeering en over de Regtvaardigheid in Staatkunde van den oorlog met Amerika" (Leiden, 17 78). Met zijn moderne denkbeelden krijgt Van der Capellen ruim voet aan de grond, zij het - ook al zijn er familiebanden - niet binnen de Zutphense sociëteit. Wel is het zo, dat het Zutphense "Burgher College" voor Van der Capellen een voorbeeld is van een instituut waardoor van oudsher de burgerij invloed kon uitoefenen op het stadsbestuur, maar op het moment dat Van der Capellen aan dat College in die zin refereert heeft dat College nauwelijks nog een stem in dat kapittel en is het slechts een rudimentair overblijfsel van het middeleeuwse instituut dat inderdaad een zekere macht kon uitoefenen ten aanzien van markteconomische aangelegenheden, vooral in Hanze-verband.31 Maar Deventer kiest al in 1782 als eerste stad in de Republiek een college van burgergecommitteer­den als tegenwicht tegen de regenten en de Stadhouder, al bleef de adel Orangistisch. En de lagere bevolking bleef in de Prins haar gerechte beschermheer zien; toen de Deventer stadsregering trachtte met het patriotse Utrecht gemene zaak te maken kwam zij in het geweer en hielp een handje om de patriotten te bestraffen en uit hun ambten te ontzetten.32 Maar Gelderland zelfblijft bolwerk van de Oranjes tot in de Staten der Provincies toe. Als Elburg en Hattem zich blijven richten bij resolutiën en requesten tot de Staten met patriotse eisen, besluiten die Staten tezamen met de Stadhouder tot gewapend optreden, waarbij ook het Zutphense garnizoen wordt ingeschakeld. Negenhonderd man trekken op tegen deze twee opstandige steden en patriotse vrijcorpsisten trekken naar Gelderland om Elburg en Hattem in hun benardheid bij te staan. Op 13 juni 1783 richten Patriotten in Zutphen van de weeromstuit een vrijkorps op, bestaande uit vijf compagniën. Het Korps, dat in de Patriotse beweging een middel bij uitstek ziet om Zutphen te emanciperen ten opzichte van de Hollandse dominantie (tenslotte voorziet deze provincie met Zeeland bijna als enige in de militaire vloot die het ten eigen bate aanwendt)33, richt

30  Zie nader: H. Brugmans, Geschiedenis van.Alederland, Deel VI, Amsterdam, pp. 201 vv.

31  Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., pp. 89 w.

32  Zie: Van Wijnen, a.w., p. 76; P. Geyl, De Paffiottenbewe,ging 1780-1787, Amsterdam 1947.

33  Zie: Schama, Pattrots and Liberators, a.w., pp. 75 w.

18


zich bij adres tot de stadsraad om een evenredige vertegenwoordiging in dit bestuurslichaam te claimen, maar zulks valt in onvruchtbare bodem.34 Wel schiet het Vrijkorps de patriotten te Hattem en Elburg gewapenderhand te hulp maar deze weerstand, waarbij dus Zutphenaren tegen Zutphenaren in stelling komen, helpt de Patriottische beweging niet echt verder.35 Het door het stadhouderlijke Hof gedomineerde Nijmegen ligt trouwens te dichtbij dan dat de Zutphense patriotten zich veel durven permitteren.36 Sedert september 1786 houdt Nijmegen zich met de Zutphense vrijkorpsisten ook gewapenderhand bezig via bestraffingscompagnieën die op het Zutphense worden afgezonden.37 In 1787 delven de Zutphense Patriotten dan ook het onderspit en is een tijdelijke restauratie van de oude gezagsverhoudingen compleet.38 De stadhouderlijke troepen - - twee regimenten infanterie, geoefende cavalerietroepen en zeventig stukken artillerie - - zien al in 1786 in de Vrijkorpsen nauwelijks een serieuse tegenstander ook al probeert Herman Willem Daendels - onzaliger nagedachtenis, want hij zal de Fransen te zijner tijd de republiek binnenleiden en een eind maken aan de Nederlandse onafhankelijkheid -ook de Zutphenaren op te peppen met aansporingen te vechten tot de laatste man op de laatste schans, waar de vrijkorpsisten eigenlij k toch, alles bij elkaar beschouwd, geen zin in hebben. Deventer tracht nog bij de Stadhouder te bemiddelen, maar tevergeefs.39 Om een eind te maken aan de anarchie intervenieert Pruisen in 1787 en bezet Holland. Maar het raakt ook zelf in een impasse. En dat vacuum leidt dan tot de bloedeloze revolte van 1795, waarbij de Oranjes zich inderhaast ontmaken naar Engeland om daar betere tijden af te wachten, waarna zich, vlak, klakkeloos en welhaast automatisch, de Bataafsche Republiek institueert die nog voorwerp van zovele - ridicule - staatsgrepen zal zijn en, daardoor ondermijnd, zo'n kort leven beschoren zal zijn". Maar deze nieuwe republiek blijkt niet in staat het monopolie van de legitieme geweldspleging ter rechtshandhaving aan zich te trekken: een persistent machtsvacuum doet zich andermaal voor, eigenlijk een complete ineenstorting van ieder centraal gezag - de Haagse regering kan zich alleen doen gelden op papier - en in de provincies heerst totale anarchie waarin vreemde soldateska amok lopen, de burgerij brandschatten en huizen straffeloos plunderen. Zutphen betaalt deze tol in maart 1795, deze keer door toedoen van zijn Franse "bevrijders" die hun soldij niet op tijd krijgen, juist zoals hun Britse en Pruisische

34  Zie: Schama, Paffiots and Liberators, a.w., pp. 83 vv.

35  Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., pp. 108 vv.

36 Zie: Schama, Pahtiota and Liberators, a.w., pp. 104 vv.

37 Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., pp. 119 vv.

38 Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., pp. 222 vv.

39 Van Wijnen, a.w., p. 80.

40 H.T. Blok, De Bataafse Republiek, Amsterdam, 1908.

19

 

 


voorgangers.41 De rol van de Oranjes is voorlopig in Nederland uitgespeeld, maar niet die van de Orangisten. In het Gelderse blijft deze factie werkzaam. Dat leidt in 1799 nog tot de gruwelijke gerechtelijke moord door het Bataafsche j ustitiewezen op de freule van Dorth, die haar orangisme niet onder stoelen of banken wenste te steken, en, standrechtelijk veroordeeld, liggend in haar lijhkist, door een Bataafs vuurpeloton wordt gefusilleerd, haar gebalde linkervuist in een ultiem protest vanuit haar laatste sponde heffend, zoals zichtbaar op talloze gravures gewijd aan dit

drama.42

 

11. Uiteindelijk lijkt het bestuur van de Zutphense sociëteit het raadzaam zich van de Orangistische emblemata te ontdoen, vooral gelet op een missive van het Intermediaire AdrninistratiefBestuur van de Provincie, daterend van 1798. Daarin wordt aangezegd aan de gemeentelijke autoriteiten "om alle Oranje of zogenaamde Gemenebest gezinde sociëteiten zo hier mochten exteren te vernietigen en te sluiten."43 Het sociëteitsbestuur wordt liever niet vernietigd en besluit het gezelschap voortaan voor te stellen als "Groote Sociëteit" dat net als de Haagse Sociëteit "de Witte" veiligheidshalve als leesgezelschap wordt gepresenteerd. Dat is wel zo veilig, want politieke partijvorming wordt na 1798 eigenlijk door de Bataafsche landsrege­ring allerminst meer op prijs gesteld. Ook Koning Lodewijk Napoleon moet er weinig van hebben en na de inlijving in 1809 maakt Napoleon zelf van iedere politieke partijvorming buiten de regeringshiërarchie doodeenvoudig een ernstig misdrijf - men vormt, aldus politieke groepsvorming betrachtend, een "association de malfaiteurs"44 Wel stelt de sociëteit ter rechtshandhaving, nu het grondwettige regeringsgezag het zo deerlijk laat afweten, burgerwachten in die per wijk optreden.45 De patriciërs zoeken hun heil bij de Oranjegezinde hogere edelen als Schimmelpen­ninck, van der Oye, van Heeckeren van Enghuizen en Van Heeckeren van Kell,46 Een zeker verlangen na de goede oude tijd smeult ondergronds als een veenbrand, hitte waaraan straks Van Hogendorp, op zoek naar de oude plooi, zijn Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden kan smeden. In dit conserverende licht moet men dan ook bezien de merkwaardigheid dat Zutphen, door tussenkomst van de Staten van Gelderland, een eigen afzonderlijke Kamer van Financiën kan oprichten,

41Schama, Patriots and Liberators, a.w., p. 224.

42 Zie de gravure van R.Vinkeles, Rijks Prentenkabinet, Amsterdam, opgenomen in: H. Brugmans, Van Republiek tot Koninkrijk-, Geschiedenis derNederlanden van 1795-1815, Amsterdam, z .j. tegenover p. 68 en ald. verdere informatie over de achtergronden van het geval.

43 Schriks, a.w., p. 15.

44 Zie over deze ruime toepassingsmogelijkheden: J.M. Berkvens, Criminele organisaties, preadvies

1991 voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland.

4' Zie: Schama, Patrrots and Liberators, a.w., p. 32 7; C.Rogge, Tafereel van de Geschiedenis der Jongste

Omwenteling, Amsterdam 1796, pp. 451 vv.

46 Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., pp. 433-434.

20

 


zoals het stadje voorheen had gehad, daarbij het privilege koesterend dat het autonoom over zekere financiën kon beschikken zonder verantwoording aan de Staten af te dragen.47 Zutphen had van oudsher over een eigen, hoogst eigenaardig fiscaal stelsel beschikt, waaronder een opmerkelijk licht regiem voor de successiebelas­ting - sterven in Zutphen was in die zin redelijk goedkoop.48 Wanneer later het belastingstelsel landelijk uniform en gecentraliseerd wordt opgezet door de Haagse Minister van Financiën Gogel, komen dan ook uit Zutphen zeer vele klachten over dat systeem en vooral over de inkomstenbelasting die men veel te zwaar vindt.49 Daarnaast blijven de handelsgilden hun invloed op het stadsbestuur uitoefenen.50 In Zutphen blijft het, over het algemeen, gemiddeld armoe troef zij het dat in het begin van de negentiende eeuw, als Nederland het Koninkrijk Holland vormt onder Lodewijk Napoleon, toch nog een katoenfabriekje wordt opgericht.51 Veel zoden zet het niet aan de dijk. In 1811 gaat Zutphen nillens willens - het Franse garnizoen krijgt toereikende rantsoenen en ammunitie, maar de burgerij blijft daar geheel buiten en steekt van deze garnizoenering geen enkel voordeel op, behoudens dat sommige miliciens de plaatselijke tapperijen frequenteren - onderdeel uitmaken van een militair cordon sanitaire om Russische en Pruisische troepen te kunnen keren, mochten de militaire operaties van Napoleon in Duitsland op een volstrekte faillure uitlopen - wat zij inderdaad doen.52

 

12. Dan komt de erfprins van Oranje terug in 1813.53 Op basis van de bekende proclamatie van Van Hogendorp meent menig burger dat de staatsregelingen weer zullen worden getroffen op de oude, republikeinse voet54, maar het feit dat de erfprins zich doet erkennen als Soeverein Vorst en Koning geeft al aan dat de restauratie niet perfect zal zijn en dat een eenheidsstaat aan het ontstaan is.55 Het Franse recht blijft grotendeels "provisioneel" van kracht en de bestaande rechtsbedeling wordt nauwelijks aangetast. Symptomatisch is dat de rechters de Franse toga's blijven dragen, alleen wordt, om kosten te besparen, het rode taf en de paarse grein, waaraan de huidige Franse rechters der Assisen hun kleurrij ke verschijning ontlenen, geverfd met zwarte kleurstof volgens het costuum- en kledingbesluit van 1813. Zo zien de

47 Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., pp. 449-450.

48

 

 Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., pp. 507 vv.

49 Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., pp. 519 vv.

50  Zie: Schama, Pahzots and Liberators, a.w., p. 377-378.

51  Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., p. 579 vv.

52  Zie: Schama, Patriots and Liberators, a.w., pp. 633.

53 Zie: Brug nans, Geschiedenis van .Nede7land, a.w. pp 233 vv.

54 Zie: H.L.T.deBeaufort,GijsbertKarelvanHogendoip,Grondle,ggervanhetKonink~rijk,Rotterdam, 1979,

pp. 226-250.

55 J.W.A. Naber, Overheersching en Mijwordin& Geschiedenis van Nede,land tijdens de inlijving bij Frankizjh Juli 1810 Nonember 1813, Haarlem 1909.

21


Nederlandse toga's er nog uit: zwart op zwart, zodat de uiterlijke rang nauwelijks waarneembaar is. Maar uiteraard heeft Willem 1 geen bezwaar tegen de existentie van een sociëteit als de Zutphense die haar Oranjegezindheid zo beproefd heeft bewezen en de sociëteit komt dan ook, onder `s Konings gunst, tot grote bloei. Zij hervat haar oude plooi en de traditionele banden met het garnizoen, dat thans onder Koninklijk gezag opereert, worden weer aangehaald. Zo wordt de Oranje Sociëteit - het bestuur haast zich deze benaming weer te doen voeren - hersteld en wordt het gezelschap het politieke gremium bij uitstek waarin de conservatieve, later liberale, desiderata van de burgerij worden geformuleerd en uitgedragen, ook tot in de Tweede Kamer. Zij blijft dat doen, totdat zich in dat laatste lichaam op basis van de Grondwetswijziging van 1848 de eerste kentekenen afzetten van wat wij politieke partijvorming zouden noemen al duurt het tot 1870, voordat Abraham Kuyper de Anti-Revolutionaire Partij vormt als de eerste echte politieke Kamerfrac­tie. Dan vormen zich ook van de weeromstuit liberale, conservatieve en liberale Kamerclubs en later in deze eeuw een socialistische. Zij worden dan de organen waarlangs de politieke wilsuitingen landelijk en regionaal ten gehore worden gebracht en zulks met uitsluiting. Datgene wat later bekend is geworden als "het primaat der politiek" wil het zo. De directe staatkundige invloed van de sociëteiten als politieke gremia is ten einde. Slechts kan gezegd worden, na 1870, dat zij zijdelings steun bieden aan politieke stromingen.

 

13. De sociëteiten gaan zich richten op meer stoffelijke strevingen zoals de ontwikkeling en doorvoering van industrialisatieprojecten, de verheffing van het volksonderwijs, de bevordering van de kennisname van buitenlandse cultuur en soms armenzorg. De boventoon blijft, ook te Zutphen: zich verstaan in alle onderlinge discretie en vriendelijkheid, zich abstinerende van alle hatelijke discoursen. Zo wilde het het Reglement, zo wilden het de stichters. De uitbating van de bar en de belendende faciliteiten - waaronder vooral de biljarten-wordt in toenemende mate een voorwerp van bestendige zorg van het bestuur. Dat blij kt ook uit de notulen en verslagen. Aan de gedragingen van kasteleins en knechts wordt de nodige aandacht besteed en in de kolommen der notulen rept de secretaris van herhaald plichtsverzuim, brutaliteit en drankmisbruik onder het bedienend personeel, waaraan menige bestuursvergadering wordt besteed. Vooral de verkoop van flessen wijn met een nagemaakt etiket van St. Emilion, waai van de etiketten te Arnhem worden gedrukt, terwijl de sociëteitsleden een soort Ulgarijnsche Foesel krijgen voorgezet blijkt een euvel, verhaalt Schriks in zijn onwaardeerbaar memoriale.56 Zo haalt men de tweehonderd veertigjaren op zijn sloffen. Zo kan men met een gerust hart de

56 Schriks, kleine historie, a.w., pp. 57 vv.

22


volgende lustra tot en met de vierde eeuw in gaan, in het vertrouwen dat op 16 mei 2103 wederom iemand de kansel zal beklimmen in dit eerbiedwaardig bedehuis om kritisch te reflecteren over het wezen van een societas. Te duchten valt slechts dat hij dat niet zal doen via een taalkundige vervoeging en herleidingvan het Latijnse woord. Want op dat tijdstip zal ook de best klassiek geschoolde niet meer weten dat "le seigneur" in het Latijn niet met "rosa" vertaald kan worden. De fout van Kareltje de Keizer zal niet herkend worden en zo is dit lustrumfeest dan eigenlijk ook het einde van een tijdsgewricht. Veel doet dat thans niet terzake. Want ook Cicero wist al: societas delectat. Gezelschap doet vermaken.

23

 

 

Copyright © 2020 Groote of Oranje Sociëteit Zutphen | Website door Buro Zutphen